Niederländisch » Deutsch

jeet·je INTERJ

jeetje → jee

Siehe auch: jee

jee [je] INTERJ

koet·je SUBST nt

koetje → koe

Siehe auch: koe

koe <koeien> [ku] SUBST f

2. koe (runderen) Pl:

koe
Kühe Pl
koe
Rinder Pl

3. koe ugs:

Kuh f
koe (man)
Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe
Kuh f

mie·tje <mietje|s> [micə] SUBST nt

niet·je <nietje|s> [nicə] SUBST nt

eten·tje <etentje|s> [etəncə] SUBST nt

eten2 <at, h. gegeten> [etə(n)] VERB trans

2. eten (door eten verkrijgen):

3. eten (nodig hebben):

fressen ugs

4. eten SPORT:

ets <ets|en> [ɛts] SUBST f

1. ets (geëtste plaat):

ets
Platte f

2. ets (afdruk):

ets

3. ets (werkwijze):

ets

etc.

etc.
etc.
etc.
usw.

etui <etui|s> [etwi] SUBST nt

eb·be SUBST f

ebbe → eb

Siehe auch: eb

eb [ɛp] SUBST f geen Pl

1. eb (het aflopen van de zee):

eb
Ebbe f

2. eb (laag getijde):

eb
Ebbe f
eb

ede SUBST m

ede → eed

Siehe auch: eed

ene PRON unbest Pron

ene → een³

Siehe auch: een , een , een , een , een , een

een3 [en] PRON unbest Pron

een2 <met klemtoon> [en] NUM

een1 <enen> [en] SUBST f

1. een (getal):

een
Eins f

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs f

ef·fe [ɛfə] ADV

ere SUBST f

ere → eer¹

Siehe auch: eer , eer , eer

eer2 [er] ADV

1. eer (vroeger):

eer

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski